De zevenjarige Jan Peter zat inmiddels rechtop in zijn bed. Kussen in de rug en beide handjes plat op het omgeslagen laken. Geen misverstand. Hij was die avond met een vreemd gevoel naar bed gegaan. Sneller dan normaal had hij zijn tanden gepoetst en nog voordat de zeven slagen van de grote klok zijn bedtijd aankondigden, kroop hij met een lichte rilling tussen de friskoude lakens van zijn grote-jongensbed.
Het was winter. En 's winters mocht Jan Peter zijn dankgebedje zeggen als hij al op bed lag. Hij was er zijn lieve ouders dankbaar voor want het kon best koud zijn in de winter, in Kapelle. De zevenjarige realiseerde zich terdege dat hij bezig was een heel fijne jeugd te hebben en hij zou hier in later jaren nog menigmaal in dankbaarheid op terugzien. Het waren immers deze jaren geweest waarin de stabiliteit, de zelfverzekerdheid en rechtschapenheid die hem nu zo goed van pas kwamen tot wasdom waren gekomen. Die avond echter, zou geen gewone avond blijken.
Nog voordat hij met zijn dankzeggingen bij de middag was aanbeland en nog voordat hij kon zeggen hoe fijn hij het had gevonden dat zijn moeder hem bij de thee een extra boterbabbelaar had toegestopt, gewoon omdat ze hem lief vond, had hij een warm gevoel gekregen dat leek uit te gaan van een plek waar hij liever niet aan dacht.
Even sloeg de schrik hem om het hart. Hij zou toch niet per ongeluk? Hij had toch niet vergeten om? Nee nee, hij herinnerde zich het koude zeil onder zijn voetjes en de spetters die je nooit kon ontlopen wanneer het water zich vanuit het hoge reservoir naar beneden stortte. Nee, dat was het gelukkig niet geweest en hij wist het nog voordat hij de gedachte goed en wel had uitgedacht.
Bovendien had de warmte zich inmiddels over zijn gehele lichaam verspreid. Het voelde zoals de zon voelde wanneer je op het strand lag op te drogen van de koude zee. Dat heerlijke gevoel waarvan hij soms een beetje schrok, gewoon, omdat het zo'n fijn gevoel was. Alsof het niet hoorde. Maar wat hij nu voelde was toch anders. De warmte en het licht leken in hemzelf te zitten en hij durfde zijn ogen haast niet te openen. En eigenlijk hoefde dat ook niet want hij begreep instinctief dat het niets aan z'n waarneming zou toevoegen. Al z'n zintuigen leken versmolten in één universele waarneming.
Zeven en een half was hij maar hij wist precies wat er gebeurde die avond op zijn jongenskamertje. Met de oogjes stijf gesloten zag hij zijn garage met de keurig geparkeerde speelgoedauto's. Hij zag zijn boeken staan op het plankje dat zijn vader vorige week had opgehangen. Zijn eigen bijbel prominent vooraan zodat je de voorkant goed kon zien. Heer, dat was nog eens een verjaardagskado geweest, een echte bijbel voor hem alleen. En jongens wat viel er nog een hoop te lezen. En te leren natuurlijk, geen misverstand!
"Jan Peter" sprak nu een Stem. "Jan Peter, weet jij wie Ik ben?". Ja Heer, had hij willen antwoorden maar hij had niet de kracht gevonden om enig geluid voort te brengen. Het leek alsof alles maar in één richting werkte, alsof alles was ingericht op ontvangst en niet op zenden. Een gevoel dat hem vanaf die dag niet meer zou verlaten.
"Inderdaad Jan Peter, ik ben Hem. Ik ben Die weet van de Zeeuwse boterbabbelaars van vanmiddag. Ik ben Die weet van alle boterbabbelaars en van alles en van iedereen. Ik ben Die weet wat jou ten diepste beweegt".
Ieder ander kind van zeven had nu huilend om zijn moeder geroepen maar niet Jan Peter. Jan Peter kende het verschil tussen Goed en Kwaad. Zijn boekenplankje was niet slechts een ijdele uitstalling - hij verweet dit zichzelf soms - nee, hij wist dat hij op dit moment werd toegesproken door de sublimatie van alles wat Goed was in deze wereld. De Heer Zelf was in zijn kamer. En ook in hem.
"Jan Peter" vervolgde de Stem, "herinner jij je dat juffrouw Cornelisse jullie op school leerde dat je vanuit je geloof je verantwoordelijkheid in de samenleving moet nemen?". Nogal wiedes herinnerde hij zich dat. De woorden hadden hem als een mokerslag getroffen. Ineens viel alles op z'n plaats. Hij verweet het zichzelf nog steeds dat hij er niet zelf op gekomen was immers, de enige Waarheid was de geopenbaarde Waarheid, meer vermag een mens nu eenmaal niet bevatten. Alle andere kennis was stoffelijke kennis waarvan je nooit kon weten of het geen schijnkennis was. Met een aardse blik de wereld bezien was wel het domste wat je kon doen en hijzelf was er bijna ingetrapt. Liever dacht hij er niet meer aan.
Na deze vaststelling begon de Heer te spreken. Hij sprak lang en hij sprak in raadselen maar Jan Peter kon ieder woord en iedere zin moeiteloos onthouden. Het was alsof ze onderdeel van hemzelf werden, alsof het zijn eigen armen en benen waren.
"Mijn Woord is gevestigd in Zeeland en het is gevestigd in jou. Jij bent de handen en voeten van mijn Woord. Jij zult Mijn Woord bewegen zoals Mijn Woord ook jou beweegt. Drie maal negen jaren zal de duisternis aanhouden slechts een enkele maal Verlicht door Mijn teken".
Dat van die drie maal negen had hij snel even moeten uitrekenen maar dat was een makkie geweest. Zevenentwintig. Een mooi getal. Het had iets vreugdevols, iets van kom maar op jongens, aanpakken en de schouders eronder. Samen werken. Samen bouwen ook.
"Ten beginne zal ik één miljoen vreemdelingen sturen" sprak de Heer, "maar vrees niet, zij spreken Mijn Woord al zullen slechts weinigen dit verstaan. Zij zijn jou de boer die mijn akker ploegt opdat het zaad dat ik in jou plant kan ontkiemen. Verzorg hen goed en vel over hen geen oordeel want het Oordeel is aan Mij".
Dat klonk wel veel, één miljoen. Even was hij bevreesd dat de Heer ook hiermee aan het rekenen zou slaan maar dat deed hij gelukkig niet. Miljoenen. Dat waren geen getallen waar hij iets mee kon. Dat wilde hij ook niet. Grote getallen liet hij aan de Heer.
"Als op de zesde dag van de vijfde maand de blinden zich keren tegen wat zij zelf hebben voortgebracht, vang dan de arbeid aan want dit is mijn teken aan jou dat ook door anderen herkend zal worden. Drie maal zul je zaaien en drie maal zul je modder oogsten. Men zal je beschimpen en bespuwen zoals men ook Mij heeft beschimpt en bespuwd. Maar wees sterk en zet door want dat negatieve, daar heb ik helemaal niets mee".
Jemig, dat zag er niet best uit. Drie mislukte oogsten. Zijn opa was boer geweest en dat was heel hard werken. En dan drie maal voor niets? Maar wat zat hij hier nou te somberen? De woorden van de Heer waren nog niet verstomd of hij ging er al tegenin. Hij was de Heer toch zeker niet onwaardig? Nee, dat nooit! Hij zwoer plechtig van nu af aan nooit meer een negatieve gedachte toe te zullen laten en hoopte van harte dat de Heer hem veel tegenslag zou zenden. Zo zou hij zijn geloof kunnen tonen, zo zou hij functioneren.
De Stem vervolgde: "tenslotte zal bij de vierde oogst het Licht gaan schijnen. En als dank zul je mij de blinden offeren en hen al hun beeltenissen en beeldenaars ontnemen opdat Mijn Glorie hun enige Licht zal zijn. Zij zullen jammeren en klagen maar jij zult de verkrachters van mijn Woord geen vergeving schenken".
Wat verkrachters precies waren wist hij niet maar hij begreep wel dat deze mensen heel slecht moesten zijn omdat ze zich van de Heer hadden afgewend. Eigenlijk kon hij zich niet voorstellen dat mensen zoiets zouden doen maar er verder over nadenken durfde hij niet. Als je over dat soort zaken na ging denken dan kon het met jou ook gebeuren. De duivel was een sluwe, zoveel wist hij wel.
Hoelang hij al lag te luisteren wist de kleine JP niet meer maar langzaam gingen woorden en gedachten in elkaar over. Woorden riepen beelden op en de beelden, vermengd met herinneringen en jongensfantasieën, werden tot verhaaltjes. Verhaaltjes waarin hij de hoofdrol leek te spelen. En wat voor hoofdrol. Van huis uit had Jan Peter niet zoveel op met voorgronden maar nu stond hij daar, het roer stevig in handen. Zoals zijn held Jan van Riebeeck ooit gestaan moest hebben, drie eeuwen voor hem. Dat waren mooie tijden geweest, toen met de VOC.
Jan Peter voer in diepe duisternis. Geen hand voor ogen zag hij maar instinctief wist hij de weg. De weg was in hem. Wie op God navigeert behoeft geen TomTom schoot het door hem heen, al wist hij niet precies wie Tom-Tom was. De koers die hij uitzette leidde hem langs helverlichte plekken die uit het niets leken op te doemen. Plekken die hoegenaamd niet met elkaar in verbinding stonden anders dan door hem. En daar waar de duisternis werd weggenomen door het licht zag hij veel verdriet.
Hij zag mensen huilen. Mensen huilden om een vreemduitziende kale man, mensen huilden om een rare dikke man die zo te zien van z'n fiets gevallen was. Anderen huilden omdat ze het licht en de zuiverheid van de lucht op die plekken niet konden verdragen. Ze werden prompt geholpen door omstanders die hen blinddoeken en knevels aanreikten om zichzelf te kunnen beschermen. Een vorm van naastenliefde die Jan Peter's goedkeuring kon wegdragen, hijzelf zou zonder aarzelen hetzelfde doen. Sommigen echter waren er zo slecht aan toe dat ze zich met veel verbaal geweld tegen de helpers verzetten. In die gevallen moest de politie eraan te pas komen met het oog op de veiligeid van de omstanders.
Maar hoe verschillend de gebeurtenissen op zich ook waren, overal waar hij kwam nam hij als vanzelf de regie in handen. Hij zag zichzelf, geplaatst tegen een blauwe achtergrond, dan weer troostende woorden spreken dan weer de mensen aanmoedigen niet bij de pakken neer te zitten. Er was dan welliswaar sprake van een crisis, een forse crisis zelfs, maar de Redding was nabij zo hield hij zijn toehoorders voor. Op die momenten waren alle ogen van de wereld op hem gericht. En niet alleen in Nederland.
Gaandeweg zijn droom werd hem duidelijk wat de betekenis van dit alles was. Eigenlijk was het antwoord van meet af aan duidelijk geweest maar die onhebbelijke menselijke eigenschap, om alle gebeurtenissen als uniek en horende bij het hier-en-nu te zien, had hem ook ditmaal weer parten gespeeld. Net als toen bij juffrouw Cornelisse. Vanuit je geloof je verantwoordelijkheid in de samenleving nemen". Dat was waaraan het schortte bij al die lieden die nu zó verdrietig waren dat ze zelfs een uitgestoken hand weigerden. Deze universele waarheid over te brengen zou het doel in zijn leven worden; Genezing voor allen!
Moe maar voldaan betrad de kleine Jan Peter het droomland der rechtvaardigen maar niet nadat hij nog één laatste aanwijzing had ontvangen: "JP, jij mag graag pentekeningen maken toch?". Ja Heer, antwoordde Jan Peter, ik ben er heus goed in. "Jan Peter" sprak de Heer, "stop daar alsjeblieft mee, van pentekeningen komt alleen maar narigheid". En met een "Nou, alle goeds en dag hè?" verdween de Heer even plots als hij verschenen was, Jan Peter in een diepe slaap achterlatend.
Sunday, May 25, 2008
Subscribe to:
Post Comments (Atom)
No comments:
Post a Comment