De strijd tussen Goed en Kwaad zoals iedere cultuur die kent, vindt zijn oorsprong in de normen en waarden die op enig moment in een maatschappij prevaleren. Zo’n waardenstelsel is echter niet absoluut. Niet alleen verschilt het per cultuur, ook binnen een cultuur zullen waarden zich in de tijd ontwikkelen waardoor veranderingen optreden. Maar één ding hebben alle stelsels gemeen: het ‘Goede’ schrijft voor dat de actor zijn eigen overlevingskansen of welvaart vermindert ten gunste van een ander.
Een moreel hoogstaand individu offert een deel van ‘zichzelf’ op om daarmee een ander te bevoordelen. Een moreel laagstaand individu daarentegen néémt ten koste van de ander. Hoe komt het nu dat wij ongeacht onze culturele achtergrond deze ‘on-Darwinistische’ en dus onnatuurlijke daad van zelfopoffering respecteren en begrijpen? Bij andere vormen van zelf-offering is dat vaak niet het geval. Iemand die zijn overlevingskansen vermindert door zichzelf te verwonden of door opzettelijk giftige bessen te eten, kan in het algemeen niet op brede bijval rekenen. Sterker nog, zulk gedrag wordt door de gemeenschap veroordeeld.
Kennelijk zit het in de menselijke natuur ingebakken dat altruïsme, empathie en onbaatzuchtige hulp ‘goed’ zijn en zelfverminking fout. Maar als dat zo is, dan moet deze ‘moraal’ óf gedurende de evolutie onderdeel zijn gaan uitmaken van ons intuïtie-basispakket, óf door God zijn ingeschapen -om ons te testen en te sturen. En met Jezus’ leringen in de hand zijn er met name voor deze laatste optie in de ogen van menig gelovige voldoende aanwijzingen. Immers, is de Jezus uit het nieuwe testament niet de vleesgeworden moraal?
Zoals met alles is het ook hier zaak om oorzaak en gevolg goed uit elkaar te houden. Of anders gezegd: is het aannemelijk dat een (geopenbaarde) ‘goede moraal’ aanslaat bij wezens die daar geen enkele aanleg voor hebben? Wezens die van nature een survival-of-the-fittest instelling bezitten en wier aandacht boven alles uitgaat naar eigen voordeel en overleven. Is het waarschijnlijk dat zo’n wezen ook maar enige affiniteit zal hebben met woorden als die van Jezus die oproepen te delen en te zorgen? Het lijkt mij niet.
De enige reden waarom zo’n wezen niet onpasselijk wordt bij de gedachte voedsel te moeten delen of voor het kind van een ander te moeten zorgen, is gelegen in het feit dat de evolutie van de mens zich heeft ontwikkeld in de richting van ‘het goede’. Waarom? Omdat ‘de natuur’, in al haar indiscriminerende doelloosheid, groepsdieren met hoogstaande moraal (complex sociaal gedrag) schaamteloos bevoordeelt.
Om dat in te zien hoeven we slechts terug te gaan naar de tijd dat de mens nog als jager-verzamelaar in zijn levensonderhoud voorzag. Op de vlakten en in de bossen treffen we relatief kleine groepjes mensen, 100 tot 300 man sterk, die volledig op elkaar zijn aangewezen. Voedsel, bescherming en voortplanting zijn hun voornaamste zorg.
Stel nu dat moraal niet natuurlijk is en alleen gekend kan worden na openbaring. Dat zou betekenen dat de primitieve mens intrinsiek immoreel was en het Goede kende noch deed. De leden van een groep zouden elkaar bevechten om elk beetje voedsel en elkaar op leven en dood beconcurreren; dat immers, is volgens confessionelen de betekenis van Darwin’s leer. Dat is de aard van een goddeloze natuur.
Maar je hoeft geen antropoloog of simulatieprogrammeur te zijn om in te zien dat een groep die dergelijk gedrag vertoont binnen twee generaties uiteenvalt en ophoudt te bestaan. Een groep waarvan de leden zich onderling op deze wijze verhouden legt het loodje in de strijd om het bestaan; in de strijd om het bestaan zijn a-socialen de grote verliezer. Of beter gezegd: de groep met de meeste asocialen verliest (omdat het groepsverband in hun geval geen nuttig doel dient, het hindert slechts het individu).
Daar zit hem de crux van het hele misverstand inzake moraal. Darwin’s survival-of-the-fittest heeft in het geval van de vroege mens geen betrekking op het individu maar op de groep als geheel. Net als bij vissen, gnoes en bijen. Er was voor de vroege mens geen andere manier om te overleven dan om aansluiting te houden bij de groep. En statistisch gezien doen groepen waar de leden dit lukt door elkaar onvoorwaardelijk te steunen en te helpen, het beter dan groepen waar dit in mindere mate het geval is.
Groepen met een hoogstaande moraal (altruïsme, zelfopoffering, empathie) zijn succesvoller dan concurrerende asociale groepen. En naarmate binnen een groep meer specialisaties ontstaan, wordt de behoefte aan groepszorg[1] alleen maar groter; een hoogstaande moraal is daarmee een conditio sine qua non voor menselijk succes en overleven. Als een dergelijke groep op enig moment te horen had gekregen: "vanaf heden zult gij doden, stelen en elkaar bedriegen", dan zouden wij vandaag geen discussie over godsdienst gehad hebben, simpelweg omdat er geen ‘bekeerde zielen’ meer over zouden zijn.
Kortom: de enige morele boodschap die beklijft, is de boodschap van het Goede. Deze heeft zich in de loop van miljoenen jaren ontwikkeld en zit in onze genen ingebakken. Altruïsme, empathie en zorg voor elkaar zijn dankzij statistisch succes tot intuïties geworden, en niet omdat god het Goede inplantte (en als hij dat al deed dan was het een volstrekt overbodige actie). Blijft echter de vraag: wanneer en waarom verscheen dan de absolute goddelijke moraal, zoals wij die nu kennen, ten tonele?
Het antwoord op die vraag rust op twee pilaren te weten: verstedelijking en monotheïsme. Om met het laatste te beginnen, een monotheïstisch godsbeeld is noodzakelijk voor een eenduidige goddelijke moraal. Uit het Griekse pantheon, om maar een voorbeeld te nemen, is bijzonder moeilijk een moraal te distilleren. Weliswaar hebben de mythologische verhalen veelal een moraliserend karakter, het gedrag van de goden zélf verdiende geen navolging.
De Griekse mythologie heeft net als veel oude natuurgodsdiensten vooral een vertellend en verklarend karakter. Hoe ontstond de wereld, wat veroorzaakt de seizoenen en waarom zijn bij storm de golven zo hoog? Als stedeling heb je hier niet zoveel aan en een morele richtlijn kun je er al helemaal niet aan ontlenen. De christelijke moraal daarentegen, zoals vastgelegd in de handelingen van Jezus en de katholieke canon, biedt zo’n handvat wel.
Over hoe de ontwikkeling van polytheïsme naar monotheïsme (zoroastrisme, jodendom en christendom)[2] precies verliep bestaan diverse theorieën[3] maar één ding is duidelijk: als er geen ‘markt’ voor was geweest, dan was het monotheïsme een stille dood gestorven. Maar die markt was er wel en ze is er nog steeds. En dat heeft alles te maken met de tweede component uit het antwoord op de vraag waarom wij ons oor laten hangen naar een geopenbaarde moraal: verstedelijking. Want de stad, in essentie, behelst een samenlevingsvorm waar de evolutie ons niet voor heeft opgelijnd.
De stad staat symbool voor individualisering. Specialisatie, grootschaligheid en universele ruilmiddelen (bv. geld) maken een stad als samenlevingsvorm levensvatbaar. Binnen de muren van een stad vestigen zich bakkers, smeden, herbergiers en wat dies meer zij. Iedere stedeling heeft een eigen specialisatie waarmee hij zijn geld verdient. Met dat geld koopt hij vervolgens diensten en artikelen die hij zelf niet produceert. En al lijkt dit als samenlevingsvorm erg op zijn vroegere tribale leven, het verschil is levensgroot.
Waar het stamverband een gesloten geheel was en er slechts sporadisch contacten met andere groepen waren (huwelijken, oorlogen etc), is de stad een non-tribale open samenleving waar de individuen dankzij hun universele ruil- en oppotmiddel (geld) een grote onafhankelijkheid hebben verkregen. Niet langer heeft het ex-stamlid een vaste plaats in een mini-samenleving waar diensten in natura worden uitgewisseld en sociale regels zo’n uitwisseling afdwingen. Het ge-urbaniseerde ex-stamlid is nu op zichzelf aangewezen en moet diensten inkopen.
En daarmee verandert er iets wezenlijks in zijn verhouding met de omgeving. Zijn natuur was ingesteld op samen werken en samen delen, maar in de stedelijke cultuur dient hij eerst en vooral aan zichzelf te denken. Hij moet genoeg ruilmiddelen verzamelen om in zijn behoeften te voorzien en wordt zo onbewust van groepsdenker tot egocentrisch denker. De nieuwe samenlevingsvorm waarvoor hij gekozen heeft dwingt hem zo in een rol die tegen zijn biologische erfenis ingaat.
Maar hij redt het. Zijn welvaart stijgt en in zijn tribale behoeften voorziet hij door wisselende sociale samenwerkingsverbanden aan te gaan. Met het verstrijken der millennia vervaagt de herinnering aan het jager-verzamelaarsbestaan en uiteindelijk weet niemand beter dan dat de mens altijd een individualist is geweest. Dat hij altijd voor zichzelf heeft moeten zorgen en slechts bij hoge uitzondering voldoende middelen bezat om te kunnen delen. En als er al werd gedeeld, dan alleen met familie en clanleden.
Zelfzucht, egoïsme en a-sociaal gedrag zijn zo in relatief korte tijd tot maatschappelijke norm geworden terwijl genetisch gezien de mens steeds het sociaal ingestelde groepswezen bleef dat hij altijd was geweest. Daarom is het niet vreemd dat ideologieën die hierop inspelen ook door deze nieuwe mens begrepen worden; en ook niet dat hij die ideologieën, gezien de deplorabele staat van zijn eigen sociale leefwereld, als moreel hoogstaand kwam te beschouwen. Als onbereikbaar misschien zelfs.
In Plato’s Utopia wordt zo’n samenleving geschetst. Maar ook de verhalen rond koning Arthur en Robin Hood appelleren aan een ingebakken moraal die door iedereen wordt verstaan. En natuurlijk, de leringen van Jezus. De canon van de katholieke kerk is wat dat betreft een academisch hoogstandje. Met Jezus’ handelingen als uitgangspunt, wordt een bouwwerk neergezet waarvan het fundament – de hoogstaande moraal van Jezus – door hoog en laag wordt herkend en onderschreven.
Hierop construeerden de Roomse bouwmeesters vervolgens een luisterrijke kathedraal met God als vergulde torenspits en verklaarden dat het gebouw top-down was geconstrueerd. Eerst was daar God, toen kwam de rest. En omdat het aardse fundament zo herkenbaar was, moest de rest van het verhaal ook wel kloppen, zo redeneerden ‘wij’.
Maar gebouwen worden niet top-down geconstrueerd. Zonder basis blijft geen gebouw overeind en is geen idee levensvatbaar. En de basis waar het hier om gaat is een langs natuurlijke weg geëvolueerde moraal die een onlosmakelijk verbonden is geraakt met de soort Homo sapiens sapiens. Moraal is niet geschapen maar geëvolueerd, net als de kosmos, net als de aarde, net als het leven.
Moraal is één van de laatste gebieden waar religie claimt een toegevoegde en verklarende waarde te hebben. Omdat de mens weet wat Goed is, zo redeneert de clerus, moet het godsgebouw wel top-down geconstrueerd zijn. De waarheid is zoals altijd een stuk eenvoudiger: de mens kende het Goede reeds lang voordat hij god leerde kennen. Na de god van de schepping en de god van de tsunami's, kan nu ook de god van de moraal in het museum van antropologische rariteiten worden bijgezet.
Noten:
[1] ook de menselijke biologie speelt hier een grote rol. Een mensenjong hobbelt een uur na de geboorte niet gezellig met de groep mee maar heeft jaren van intensieve zorg nodig.
[2] Goed en Kwaad, moreel en immoreel zijn hier bijna fysiek tastbaar. Het zoroastrisme kent zelfs een god van het Kwaad en is daarmee, strikt genomen, niet monotheïstisch.
[3] de Schotse filosoof David Hume (1711-1776) was de eerste die dit onderwerp serieus bij de kop pakte in zijn ‘Natural history of religion’